Beste volksgenoten,
Het is zaterdag poëziedag, elke zaterdag delen wij een gedicht van Dietse bodem. Vandaag een gedicht van Steven Barends, dichtnaam van Samuel Barends, 'De bouwers aan den dom'
Wij waken op bij 't allereerste dagen,
beginnen moeizaam weer het groote werk, alleen
en gansch verlaten, waar wij ook om helpers vragen
en bouwen zestig jaren aan een enklen steen.
Maar zie, wij bouwen! Zullen onze oogen
ook niet dan in het zevende geslacht
volbouwd zien schip en dom met sterke, strenge bogen,
wij bouwen tastend voort van nacht tot nieuwen nacht.
En valt het donker weer, en wij, alleen gebleven
gaan moe en mat en hongerig ter rust,
de droom neemt plaats en werktuig van het leven
en bouwt in eend'ren zin, van taak en tijd bewust.
En bouwt den ganschen nacht, zoolang de lampen branden
tot weer een morgen daagt en gaat dan zwijgend heen
en laat het schaamle werk der ongeziene handen
met ons weer in den nieuwen dag alleen.
Wij hooren het getier van tollenaars en knechten
en weten: dit verdwijnt, zooals het al verdween:
het werk alleen bestaat, het werk heeft àlle rechten -
en slijpen verder aan dien eenen steen.
Want zie, wij mòeten bouwen, waar geheel ons leven
zijn zin en doel verliest, wanneer dit volk vergaat,
daar zijn zoovelen in den strijd gebleven
daar is, aan werk en volk, zoo jammerlijk verraad,
dat niets ons rest dan dit: in hardheid voort te bouwen,
zoo dag als nacht in 't stuwen van den tijd.
Wij, eerste zonen en wij laatste der getrouwen,
wij zullen steil en strak en staag onstuimig bouwen
den éénen Noordschen dom voor àl de Noordsche gouwen,
tot eens ons volk, gerijpt, in grootsche verten schrijdt.
@Dietsland
Het is zaterdag poëziedag, elke zaterdag delen wij een gedicht van Dietse bodem. Vandaag een gedicht van Steven Barends, dichtnaam van Samuel Barends, 'De bouwers aan den dom'
Wij waken op bij 't allereerste dagen,
beginnen moeizaam weer het groote werk, alleen
en gansch verlaten, waar wij ook om helpers vragen
en bouwen zestig jaren aan een enklen steen.
Maar zie, wij bouwen! Zullen onze oogen
ook niet dan in het zevende geslacht
volbouwd zien schip en dom met sterke, strenge bogen,
wij bouwen tastend voort van nacht tot nieuwen nacht.
En valt het donker weer, en wij, alleen gebleven
gaan moe en mat en hongerig ter rust,
de droom neemt plaats en werktuig van het leven
en bouwt in eend'ren zin, van taak en tijd bewust.
En bouwt den ganschen nacht, zoolang de lampen branden
tot weer een morgen daagt en gaat dan zwijgend heen
en laat het schaamle werk der ongeziene handen
met ons weer in den nieuwen dag alleen.
Wij hooren het getier van tollenaars en knechten
en weten: dit verdwijnt, zooals het al verdween:
het werk alleen bestaat, het werk heeft àlle rechten -
en slijpen verder aan dien eenen steen.
Want zie, wij mòeten bouwen, waar geheel ons leven
zijn zin en doel verliest, wanneer dit volk vergaat,
daar zijn zoovelen in den strijd gebleven
daar is, aan werk en volk, zoo jammerlijk verraad,
dat niets ons rest dan dit: in hardheid voort te bouwen,
zoo dag als nacht in 't stuwen van den tijd.
Wij, eerste zonen en wij laatste der getrouwen,
wij zullen steil en strak en staag onstuimig bouwen
den éénen Noordschen dom voor àl de Noordsche gouwen,
tot eens ons volk, gerijpt, in grootsche verten schrijdt.
@Dietsland